Als kinderen wordt ons geleerd niet boos te zijn op dode vlinders, op onze kapotte knieën, op de hagel. We krijgen alternatieven aangeboden: verdriet, teleurstelling, pech. Als volwassenen wordt ons geleerd, door filosofen en andere ogenschijnlijk kalme personen, dat kwaad zijn irrationeel is. Áls er al gronden zijn voor boosheid, zoals onrecht of wanbeleid, is boosheid contraproductief.
Volgens de Amerikaanse filosoof Martha Nussbaum gaat boosheid hand in hand met wraak en is boosheid pas goed als het iets anders wordt: hoop, vergeving, liefde, en andere zalige deugden voor bij het haardvuur.
Ik las onlangs The Case for Rage van Myisha Cherry waarin ze gehakt maakt van woedesceptici. Woede is een onmisbare morele motor: het laat zien dat iets ons echt aan het hart gaat, het trekt ons uit oneindig gepolder en zet ons aan om eindelijk eens wat te doen. Woede is soms ook gewoon goed als zodanig.
Moeten we in z’n algemeenheid boosheid meer toejuichen? Natuurlijk niet. Er is ook narcistische boosheid die ontstaat wanneer je ego gekrenkt wordt en je als reactie defensief als een kat begint te blazen. Maar niet alle boosheid is narcistisch, noch per definitie ondemocratisch, gewelddadig, irrationeel of contraproductief. We moeten niet alle woede over één kam te scheren. Zonder woede geen vrouwenrechten, geen Black Lives Matter, geen einde aan Zwarte Piet.
Omdat ‘boosheid is slecht’ ons met de paplepel is ingegoten, hebben we geleerd om, wanneer we geconfronteerd worden met stemverheffingen en ongepolijst taalgebruik, gelijk terug te deinzen, ongeacht wat er gezegd wordt. Onze tweede reactie is doorgaans tone policing: enkel reageren op de scherpe manier waarop de ander communiceert. Dat is terecht wanneer je partner zich narcistisch boos maakt (‘doe even rustig’) maar onterecht wanneer iemand boos is over racisme, seksuele intimidatie, het (mondiale) klimaatbeleid of een miljard voor Fieldlabs.
Laten we eens beter ons best doen om, wanneer we geconfronteerd worden met activistische boosheid, ons ongemak even in te slikken (je gaat echt niet dood) en onze behoefte om de ander tot rust te manen te negeren, vooral als we ons bevinden aan gunstiger uiteindes van allerhande sociale assen van (on)gelijkheid.
Ook mogen we ons vaker afvragen, als ‘contraproductief!’ ons om de oren vliegt: wie maakt boosheid precies contraproductief? Wie maakt dat boosheid niet leidt tot verandering? Cui bono? Wie wil meer van hetzelfde? Wie schiet in de zelfverdediging? In plaats van geschrokken te kijken naar, ik noem eens een dwarsstraat, de boze zwarte vrouw, mogen we wat vaker kijken naar hoe (en of) de oh zo kalme partij luistert.
Onze beperkte opvoeding in boosheid en woedesceptische nascholing is vooral in tijden van een pandemie een echt verlies. Niet alleen omdat we matig omgaan met activistische boosheid, maar ook omdat áls we al boos mogen zijn, het een gericht object moet hebben. We mogen niet boos zijn op de hagel, dus zijn we het niet. Maar omdat we niet boos zijn op de hagel, worden we boos op politici. Het is gepast om boos te zijn op de bewindslieden in deze crisis. Maar laten we eerlijk zijn: we zijn ook gewoon boos op corona, kwaad over ons ingeperkte leven, over de situatie in de zorg, over pijn en rouw. Stop het niet weg, laat het er zijn in al zijn ongerichtheid.
Ik las onlangs: „Tegen betaling kunnen bezoekers in een veilige omgeving servies tegen de muur gooien.” Ook in opmars: tegen de zee schreeuwen. Zij hebben het begrepen, die zeekrijsers. Ik ga dit weekend eens zeewaarts en vreselijk kwaad worden op alle dode vlinders